vis
In een eerder verhaal schreef ik al een keer over vlees. Of beter gezegd het ontbreken van vlees als dagelijkse kost. Vlees was er ons thuis enkel op de zon- en feestdagen. Het was speciaal. Rundvlees was luxe. In de winter was er bij de stampot bij uitzondering nogwel eens worst of uitgebakken varkensspek. Achteraf bezien hadden we het thuis niet zo breed maar ik heb dat nooit zo gevoeld.
Het vlees werd op vrijdag door de slagersknecht van Verbaas gebracht. Taeke heette hij. Het toonbeeld ven een echte slagersknecht: een grote kerel met een flink postuur, gespierd en met grote handen. Hij was in zijn vrije tijd amateur bokser. Een zwaargewicht met een harde linkse die regelmatig wedstrijden op ko wint. “Hol de kop d’r bie in de wedstried waant moandag motten d’r hier koppen rollen en worsten draait worden” zegt zijn baas: slager Verbaas. Verbaas is slager in Schildwolde, je rijdt bijna tegen het huis aan als je bijna bij de Juffertoren bent. Tegenover schoenmaker Mossel zo ongeveer. Hij heeft tijdens verkiezingen een CHU plakkaat op zijn raam. Waarschijnlijk de reden waarom we hem als slager hadden en niet die bij ons in het dorp slager Bulthuis, op de hoek van de Veenlaan, of Grashuis net in het begin van Schildwolde naast garage Heineman.
Het vlees, wat in grote tassen aan het stuur hing van Roukema de slagersknecht, zat dan in van ondefinieerbaar grauw papier met daarom heen nog weer glimmend bruin papier. Soms zat er bloed aan de buitenkant en in de opening van de verpakking stak de rekening.
Door het werk van mijn vader bij de spoorwegen was er met name in het voor- en najaar wel wild. Dus we aten dan haas of fazant of een enkele keer patrijs. Gebeurde dat veel dan ruilde mijn vader dat soms voor worsten of vis.
Vis was dan geconserveerde vis in de vorm van blikken haring in saus. Het rook sterk en ik was er niet erg happig op. Mijn moeder ook niet en drong er dan bij mijn vader op aan op zure haring te nemen. Daar was mijn vader dan weer niet zo van en kwam als compromis met spekbokking voor hem zelf en een pot zure haring voor ons. In de glazen pot zaten de blauwe gekaakte haringen in mengsel van azijn, water, witte uienringen, en zwarte korrels. Je moest het sowieso schudden leerde ik om de smaak te verdelen. In mijn beleving ging die rode deksel altijd moeilijk open. Moest je met een vaatdoek om de deksel op de onderkant van het glas slaan om het los te krijgen. De blikken met haring ging ook moeilijk open weet ik nog. Je moest dan ook nog uitkijken dat je geen snee in de vingers kreeg aan het scherpe randje.
Als dat soms lang uitbleef dan kochten we het bij Ed Schelvis. De toeterende visboer die met een auto op vrijdag langs kwam. Met een scheepstoeter maakte hij herrie om de huisvrouwen zijn komst aantekondigen. Heel soms kregen we dan gebakken vis maar vaker gerookte makreel. Mijn oma kocht nog wel eens een lekkerbekje. Dat was echt een traktatie.
Ed Schelvis heette niet echt ‘Schelvis’ maar gewoon Doornbos. Hij verkocht vis en ook wel schelvis. Hij woonde eerst dicht bij de lagere school op de hoek Hoofdweg en Stichtingslaan. Later kwam hij naast mijn oom en tante wonen. In het huis waar hij eerst woonde zat eerst een sigarenwinkel en het latere huis was ook eerst een winkeltje. Het laantje wat naar de Baggerputten loopt. Dat is een bekende visplek in het dorp. Naast het Slochterdiep en het Schildmeer natuurlijk.
Zoals zoveel zaken waar ik voor de eerste keer me geconfronteerd werd was ook een visplek gekoppeld aan de borg en de kerk.
Mijn moeder stond altijd op vertrouwelijke voet met de dominee. We kwamen dan ook over de vloer bij eerst bij dominee Feunekes en later ook Zoethout die in de pastorie uit 1928 woonden. In de tuin, achter de pastorie ligt een viskenij, waarschijnlijk al aangelegd in de middeleeuwen. Een viskenij is een gegraven vijver waar vroeger levende vis in werd bewaard om die later op te eten. Zo kon er dus op vrijdag verse vis gegeten worden.
Aangezien mijn overgrootouders op de boerderij bij de Borg hebben gewoond kwamen we ook bij Louise (en de familie Bolland) op de borg. Het oudste deel van de Fraeylemaborg (14e eeuw) was heel vroeger een verdedigingswerk, een steenhuis, dat is uitgegroeid tot de huidige borg met in eerste instantie een gebruikstuin, nu een landgoed van 23 hectare. Op het deel dicht bij de borg was ook een snoekvijver. Het zelfde idee als de viskenij dus. Al in vroegere tijden was Slochteren beroemd om de snoek.
….de Groningers gaan naar Slochteren, om baars en snoek te eten in het Hoogehuis, en te wandelen in 't bosch van Fraeylema, of doen een uitstapje naar het Schildmeer om te visschen. - Dat visschen en jagen volksvermaken zijn behoef ik naauwelijks te zeggen….
Vissen in de vissenij was natuurlijk verboden. Dus moest ik met mijn bamboe hengel in de buurt van huis vissen. Ik ging dan vaak vissen in de haven bij de gemeentewerken, net naast de brug in de bocht van de Noorderweg. Daar kon je tussen het riet zitten en zat je niet onder de bomen. De enkele keer dat ik dat wel deed kwam mijn tuig vast te zitten in de bomen en was ik meer tijd kwijt om het weer heel uit de takken te krijgen dan dat ik aan het vissen was. Meestal met witbrood want met wormen ving je vooral baars en aal en dat wilde mijn moeder niet bakken. Dus was het met de dobber ‘half vloot’ uren wachten om een brasem of wat rietvoorns aan de haak te slaan. Maar de smaak viel altijd tegen en leek niet op de vis die Ed Schelvis aan de man bracht.
Slechts een paar keer ben ik met mijn vader wezen vissen. Dat was wel in het zijkanaaltje van het Slochterdiep. We gingen dan op de fiets door het Lutje bos, over de Gruinediek en dan het Heuland in langs de boerderij van ??. Dan ging je richting de Kromte, wie fietsten achter elkaar en dan kwam je bij een klein watertje. Daar was het stil en waande je echt ver van de bewoonde wereld. De andere reden was dat we dan uit het zicht bleven van boer Holthuis die anders zeker een beroep op ons zou doen om een handje te helpen met het hooi. Afhankelijk van de droogte was dat keren, op rijen brengen of op ruiters zetten en in het laatste stadium op een platte wagen te laden.
Blinkeren zat er niet in, want dan moest je een werphengel hebben. Later heb ik mijn bamboehengel nog wel voor een uitschuifbare geruild. Maar nooit een grote witvis: blei of winde gevangen.
Op een van mijn reizen in Scandinavië kwam ik een keer in een eenvoudig hotel terecht waar ze een geweldig ontbijt serveerden. Ik rook direct de geur van ingelegde haring en zag ook gedroogde vis, gerookte vis en verse vis. Heerlijk. Het liep tegen Midzomernacht en er waren traditionele broodjes. Maar de geur van de vis dreef me ook direct terug naar de woonkeuken thuis waar in de herfst blikken met haring in tomatensaus geopend werden omdat er weer hazen tegen de trein waren gelopen.
Comments